Geen redelijk mens zal betwisten dat Brussel een historisch Brabantse en Nederlandse stad is.
Wie een blik werpt op een landkaart merkt onmiddellijk dat Brussel ten Noorden van de Nederlands-Franse taalgrens ligt.
Vandaag vormt Brussel een meertalige enclave in het Nederlandse taalgebied.
Alle historische plaatsnamen in deze stad zijn, zonder één enkele uitzondering, Nederlands.
Dit geldt eerst en vooral voor de naam “Brussel” zelf. Die komt van “broeck” en “saal”, wat zoveel betekent als “nederzetting in het moeras”.
Ook in Duitsland, meer bepaald in Baden-Württenberg, ligt er een “Brussel”. In de “Bundesrepublik Deutschland” heet die stad echter “Bruchsal”. Net als Brussel aan de Zenne was ook “Bruchsal” in de buurt van Karlsruhe, aanvankelijk een dorp in een drassig gebied.
Het Brabantse Brussel omvat wijken en buurten met namen als “Warmoesbroeck”, “Ruysbroeck”, “Orsendael” (dal van de paarden), “Coudenberch” enz.
Tijdens de middeleeuwen droegen de vermogende Brusselse patriciërsfamilies namen als Uten Steenweghe, Rodenbeke, Weerts, Seroloefs, Tserclaes, Van Coudenberch, Van Ruysbroeck, ….
Uitgerekend die patricische “geslachten” monopoliseerden eeuwenlang de macht in de Zennestad. Deze gegoede burgers bestuurden hun stad in het Nederlands. In de ambtelijke documenten ruimde het Latijn vanaf het einde van de 13de eeuw stilaan plaats voor het “Dietsch”, “Duutsch”, (Neder-) “Duytsch”.
Bij het begin van de 21ste eeuw evenwel lijkt Brussel, op het eerste gezicht, een overwegend Franstalige stad te zijn.
Het ligt dan ook voor de hand dat er zich in de loop der tijden een evolutie heeft doorgezet ten gunste van het Frans.
Automatisch rijst dan ook de vraag wanneer dit is gebeurd en - vooral - welke factoren daartoe hebben bijgedragen.
DE ERFENIS VAN VERLOOY
Reeds op het einde van de 18de eeuw hield die vraag de aandacht gaande van een Brussels advocaat: J.B.C. Verlooy (1746-1797).
Die aanhanger van de “Aufklärung” ergert zich in zijn beroemde “Verhandeling op d’onacht der moederlyke tael in de Nederlanden” (1788) over de verwaarlozing van de Nederlandse taal en cultuur.
Als volleerd rationalist gaat Verlooy op zoek naar de oorsprong van de verfransing.
In navolging van auteurs uit de 16de eeuw, legt hij de verantwoordelijkheid voor de teloorgang van het Nederlands bij de hertogen van Bourgondië.
Die Franse vorsten waren - na het uitsterven van de autochtone Brabantse dynastie (1406) - aan de macht gekomen in Brabant. Zij hadden er het Frans tot bestuurstaal gemaakt in hun centrale administratie. Verlooy schrijft letterlijk: “Wy moeten deze vernedering van onzen volksaerd en afneming onzer konsten niet wyten, als aen ‘t huys van Burgondiën. Te weten, als dit aen de souveryniteyt dezer landen gekomen is, heeft het hier een groot huysgezin nagesleept. Het stelde terstond het gants gouvernement en d’eerste raden in ’t Frans.”
Met andere woorden: sedert het Bourgondisch bewind was in heel de Nederlanden (dus niet enkel in Brussel !) het Frans de voertaal niet alleen van het hof en de adel maar ook van de centrale staatsadministratie.
De Brabantse regionale instellingen en de plaatselijke instellingen bleven evenwel verder het Nederlands gebruiken.
Verlooy’s uitspraak is zeer belangrijk. Deze rationele denker omschrijft hier immers zeer duidelijk het fundamentele verfransingsmechanisme.
Niet “Brussel” of “de Brusselaars” waren verantwoordelijk voor de verspreiding van het Frans in de Nederlanden. Wel integendeel ! Vreemde machthebbers hebben in Brabant het Frans ingevoerd.
Tot dan (1406) toe hadden de autochtone vorsten uit het huis van Leuven steeds de taal van het volk gerespecteerd. In de relaties met hun onderdanen bedienden de Brabantse hertogen zich, naast het Latijn, steevast van het Nederlands. Alleen in Waals-Brabant, het agrarische “Roman païs de Brabant” werd - volkomen terecht - het Frans gebruikt.
Heel anders verliep het onder de Bourgondiërs.
Die vorsten maakten - althans op het centrale niveau - het Frans tot de officiële bestuurstaal.
Die toestand bleef bewaard onder de andere vorsten die in de daarop volgende eeuwen over de Nederlanden regeerden.
Inderdaad. Zowel het centrale bestuursapparaat van de Spaanse (1482-1713) als dat van de Oostenrijkse (1713-1794) Habsburgers was overwegend Franstalig.
De verfransing - hoe beperkt die overigens ook bleef - kwam dus niet van “Brussel” maar van “Bourgondië” en later van “Habsburg”.
Meer nog ! Uitgerekend Brussel onderging - sterker nog dan de andere steden in de Nederlanden - de verfransende invloeden van buitenlandse machthebbers.
Met andere woorden: in tegenstelling tot wat kortzichtige flaminganten later zullen beweren was “Brussel” allerminst dus de “boze dader” maar integendeel het eerste en ergste slachtoffer.
De Brusselaars - en niemand anders - hebben de zwaarste tol betaald aan de eeuwenlange vreemde overheersing in de Nederlanden.
Uitgerekend hun stad was immers sedert de 16de eeuw uitgegroeid tot de hoofdstad van de Nederlanden. De Franstalige centrale bestuursorganen zetelden in de buurt van de Koudenberg.
Zij voerden het beleid uit dat te Rijsel, Dijon, Madrid of Wenen uitgestippeld was.
Mensen die niet in de hoofdstad woonden, raakten er stilaan van overtuigd dat “Brussel” hen dit alles oplegde.
In werkelijkheid echter was niet “Brussel” maar integendeel “Bourgondië” (1406-1482) en later “Habsburg” (1482-1792) daarvoor verantwoordelijk.
Het gebruik van een verkeerde terminologie en een simplistische slogantaal zorgde ervoor dat “Brussel” stilaan uitgroeide tot de ideale zondebok voor al wat er misliep in de Zuidelijke Nederlanden.
Op de koop toe werd die afkeer nog vergroot doordat het centrale overheidsapparaat zich van het Frans bediende.
Toch was uitgerekend het zo vaak vermaledijde “Brussel” het ergst blootgesteld aan de verfransende invloeden van de Bourgondiërs en Habsburgers.
Ook Verlooy zelf trouwens besefte dit maar al te goed. Die advocaat schrijft dan ook: “Dus al wat iet was, of iet wilde wezen, sprak het Frans. Door dit wulig en volkryk hof en zoo menige Fransche opper- en onderbediendens der Raden die men moest uyt Vrankryk trekken, was deze stad [= Brussel] overstroomt van Fransmans en nam zoo veel mogelyk hunne tael ook aen.” De taal van het hof, de adel, de regering en de centrale instellingen werd dus “aenveerd en geëerd door de hoofdstadt.”
Verlooy verklaart evenwel zeer uitdrukkelijk dat dit niet alleen het geval was in Brussel maar ook in heel de Nederlanden.
Dit valt ook gemakkelijk te begrijpen. Reeds tijdens de middeleeuwen was het Frans sterk verspreid in het graafschap Vlaanderen, een leen van de Franse koning. In dit vorstendom (Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen, Zeeuws-Vlaanderen en Frans-Vlaanderen) moest men dus zeker niet op de Bourgondiërs wachten om het Frans te gebruiken. De Vlaamse “leliaerts” bedienden zich reeds veel vroeger van die taal.
Onderzoek in de stadsarchieven van Gent, Brugge en Ieper toont aan dat vóór 1500 zo maar eventjes 30 tot 60 % van de akten in het Frans gesteld zijn…
In Brussel was de situatie totaal verschillend.
In de Zennestad ligt dit percentage Franstalige oorkonden …beneden 1 %. Brussel behoorde immers niet tot Vlaanderen maar tot Brabant. Welnu Brabant (het “Brussels Hoofdstedelijk Gewest” en de provincies “Noord-Brabant”, “Antwerpen”, “Vlaams-Brabant” en “Waals Brabant”) vormde een onderdeel van het Duitse Rijk.
De rijke Brusselse patriciërsfamilies “geslachten” bedienden zich dan ook steevast van het (Neder-) Duytsch.
Niet alleen het stadsbestuur maar ook de lakengilde, de ambachten, de kerken, de kloosters, de hospitalen, de godshuizen, de rederijkerskamers, de schuttersgilden enz… bedienden zich van die taal.
Nu waren dat uitgerekend de instellingen waarmee een Brusselaar in contact kwam.
De doorsnee burger kreeg immers slechts uitzonderlijk te maken met de hofhouding en de centrale administratie van de Bourgondiërs en van de Habsburgers.
Bovendien vormden het hof, de Raad van State, de Geheime Raad en de Raad van Financiën eerder gesloten milieus.
Toch ging van die instellingen een zeker prestige uit. De gewone man keek dan ook op naar die hogere kringen.
Maar ook dit fenomeen was allerminst typisch voor Brussel.
Verlooy zelf schrijft in zijn “Verhandeling” dat niet alleen in Brussel maar ook in ‘het geheel land’ het Frans opgehemeld werd met een ‘blinde ingenomendheyd’.
Toch besteedt die advocaat begrijpelijkerwijze vooral aandacht aan de toestand in Brussel. Dit is nu eenmaal de stad waar die jurist zelf leeft en werkt. Hij pleit er bij de Raad van Brabant, een gebouw dat vandaag dienst doet als federaal parlement.
Verlooy schrijft: “Maer de Nederduytsche tael is hier wel anders mishandelt by ons , en voor al in Brussel: zy is in deze stad niet alleen veronachtzaemt, maer ook veracht… geenen Brusseler oft hy zal beleyden dat hy nooit sermoon kan schoon vinden in’t Vlaems maer dat dit moet in’t Frans en van eenen Fransman zyn”.
Die passage heeft in sterke mate bijgedragen tot de vorming van een anti-Brusselse stroming in de Vlaamse Beweging.
Generaties leerlingen van het middelbaar onderwijs kregen die tekst te lezen. Hij prijkt ondermeer in het handboek van de jezuïet M. Dierickx, Geschiedenis van België en van onze eigen tijd (Antwerpen, 1967). Alleen al de titel boven dit uittreksel laat aan duidelijkheid niets te wensen over: “Advokaat Verlooy hekelt de Brusselaars die het Vlaams misprijzen”.
Gevolg: tot vandaag zijn vele Vlamingen er heilig van overtuigd dat de Brusselaars altijd al “arrogante lieden” zijn geweest. Zij heulden samen met de buitenlandse machthebbers die onze gewesten regeerden: de Bourgondiërs, de Spaanse en de Oostenrijkse Habsburgers, de Franse republiek.
Volgens het klassieke anti-Brusselse vooroordeel zouden de Brusselaars van oudsher een blinde bewondering gekoesterd hebben voor al wat Frans is en een grondige afkeer voor al wat Vlaams is. Daarom ook hebben zij zich laten verfransen.
Het besluit ligt dan ook voor de hand: Brusselaars zijn lieden die vanuit Vlaams opzicht niet te vertrouwen zijn. Men is hen beter kwijt dan rijk. Brussel vormt “een blok aan het been van Vlaanderen” Hoe eerder men van die “olievlek” of die “kankerplek” verlost is hoe beter.
Frans Crols en anderen pleiten er dan ook voor om Brussel gewoonweg te laten vallen.
Tijdens de laatste jaren verkondigen de aanhangers van de traditionele “anti Brussel-ideologie” een nieuwe stelling: “Was Brussel er niet geweest dan zou Vlaanderen al lang onafhankelijk zijn geweest”.
Ongelooflijk maar waar !
Net alsof wij Brusselaars ook maar één seconde in staat zouden zijn geweest om de Vlamingen te beletten hun onafhankelijkheid uit te roepen indien die dat echt zouden willen. Zo machtig zijn wij echt niet !
Het ingeboren conservatisme van de Vlamingen en hun angst voor echte veranderingen wegen inderdaad oneindig veel zwaarder door dan de zogenaamde macht van “Brussel”.
Voor de zoveelste maal zoeken de Vlamingen een “Brusselse zondenbok” als alibi voor de eigen inertie en de eigen zwakheid.
De voormelde uitspraak van Verlooy over de zogenaamde Fransgezindheid van de Brusselaars moet men echter lezen in zijn correcte context.
Vele flaminganten schijnen nog steeds te geloven dat die 18de eeuwse advocaat een “Verhandeling op d’onacht der moederlyke tael in Brussel” heeft geschreven.
Toch luidt de titel van zijn traktaat wel degelijk “Verhandeling op d’onacht der moederlyke tael in de Nederlanden”.
Verlooy hekelt overigens het gebrek aan waardering voor de volkstaal niet alleen in de Zuidelijke maar ook in de Noordelijke Nederlanden.
Hij schrijft letterlijk: “In de Vereenigde Provinciën is het Nederduyts wel niet veronachtzaemt gelyk hier; maer het is eventwel ook niet zeer bevoordeelt nog wegens den staet, nog wegens ’t volk” (37,77)
Verlooy is een rationele denker die zich door de Rede laat leiden.
Toch slaagt ook hij daar niet altijd in. Inderdaad. Ook bij hem vindt men reeds sporen van de kortzichtige anti-Brusselse vooroordelen die later volop opgang zullen maken bij de flaminganten.
Deze jurist geeft daarbij trouwens blijk van een zekere schizofrenie. Inderdaad. Die Kempense inwijkeling verwijt de Brusselaars dat zij opkijken naar het Frans.
Maar … wat doet Verlooy zelf ? Hij verklaart uitdrukkelijk dat het Frans veel meer te bieden heeft dan het Nederlands: “En inderdaed wat zyn wy in kosten ten aenzien van de Fransche ? Wat hebben wy te stellen tegen die ontalbaere menichte van groote namen in de wetenschappen ? Tegen Voltaire, Boileau, Montesquieu, Corneille, Nolet, Rolin, Molière, Raynal, Linguet, Beaumarchais en duyzent andere ? ”
Begrijpe wie kan ! Verlooy die de Brusselaars meent te moeten schandvlekken omwille van hun zogenaamde Fransgezindheid, dweept zelf - als geen ander ! - met de Franse taal en cultuur
Meer nog hij verklaart onomwonden dat alle Nederlanders dat doen. De eerste regels van zijn verhandeling luiden als volgt: “ Wij vinden ons in de Nederlanden, bezonderlyk hier in d’Oostenryksche , in konsten en wetenschappen verre onder onze naebueren. Het en is niet noodig om dit te bewyzen : want eeniegelyk by ons houd-zig, helaes hier - van zoo vast overtuygt, dat hy niet het minst zal twyffelen , oft het is aen eenen Nederlander onmogelyk van in eenige konsten de Fransche t’overtreffen. Die overtuygtheyd gaet zelfs zoo verre , dat ons niets schoon nog groot en dunkt , of’t moet van Vrankryk zyn”.
“L’EUROPE FRANCAISE”
Verlooy is wel zo eerlijk er aan toe te voegen dat niet alleen in Brussel maar in heel de Nederlanden en zelfs in heel Europa, de gegoede klasse dweept met het Frans en de volkstaal veracht.
De Kempense jurist verwijst naar Frederik de Grote, koning van Pruisen. Die voerde zijn hofhouding in het Frans en verschafte in Sans-Souci onderdak aan de verlichte filosoof Voltaire.
In heel de Nederlanden gold destijds als devies: “Al dat Fransch is staet my aen” en “Wie geen François en kan en magh niet mede”. Tijdens de 18de eeuw schrijft de reiziger A. Damiens de Gomicourt in “Le voyageur dans les Pays - Bas autrichiens” dat de Gentenaars een grote voorliefde koesterden voor het Frans.
Onderzoek van de oorkonden bewaard op het Gentse stadsarchief toont aan dat reeds tijdens de middeleeuwen in de Arteveldestad courant het Frans gebruikt werd.
In de 16de eeuw vroeg Lodewijk van Nassau aan predikant Fontanus waar hij het best Frans kon gaan studeren. Lodewijk kreeg prompt de raad naar … Gent te trekken: “où la langue française est fort ustitée”.
Verhoeven schrijft over de Mechelaars: “Men leert er geen Vlaamsch meer, zelfs wordt verboden van Nederduytsch te spreken…men spreekt dan niet als Fransch en ’t is een teeken van grooten voortgang in die taele gedaen te hebben, met te zeggen dat zij de Nederduytsche ganschelijk vergeeten hebben”.
Ook de Antwerpenaars dwepen met het Frans. Dit hoeft geen verwondering te wekken. Anno 1356 was de Brabantse Scheldestad veroverd door de troepen van de graaf van Vlaanderen, Lodewijk van Male. Die Vlaming had aanvankelijk ook Brussel en Leuven veroverd. De Brusselaars waren er echter in geslaagd de Vlaamse bezetter te verdrijven. Dit was vooral het werk van Everard Tserclaes. De patriciër kreeg tijdens de 19de eeuw een monument naast het stadhuis. Brusselaars en toeristen strelen er het ligbeeld van de bevrijder van de Zennestad.
De Brabantse stad Antwerpen echter bleef in 1356 verder door de Vlamingen bezet. De Scheldestad die tot dan toe - zoals de andere Brabantse steden - enkel in het Latijn en het “Duytsch” bestuurd werd - maakte onder het Vlaams bewind kennis met de verfransing.
De gevolgen daarvan bleken een eeuw later. Toen kregen de Antwerpenaars meermaals Franstalige privileges van de Bourgondische hertogen.
De Vlamingen hadden in Antwerpen immers een francofone traditie ingevoerd.
Brussel daarentegen bleef daarvan gespaard. Daarom ook zijn vrijwel alle oorkonden van de Bourgondische hertogen voor de stad Brussel… in het Nederlands gesteld.
Ook tijdens de 16de eeuw was het Frans sterk verspreid in Antwerpen. Het was de gebruikelijke taal niet alleen van Willem van Oranje en Marnix van Sint Aldegonde maar ook van de internationale handelaars. Wanneer de Brusselse jezuïet Carolus Scribani zich te Antwerpen vestigt is hij verwonderd over de grote ijver waarmee de Sinjoren zich toeleggen op de studie van het Frans. Ook buitenlanders kwamen tot dezelfde vaststelling. De Florentijn Lodovico Guicciardini schrijft in zijn “Descritione …di tutti i Paesi Bassi” (1547) dat “la lingua Franzese” te Antwerpen volop onderwezen wordt in talrijke scholen. Guicciardini verwacht zelfs dat het Frans in de Scheldestad zou uitgroeien tot een soort moedertaal: “che in brieve tempo ci si parlera generalmente quasi come la lingua materna”. Tijdens de 17de eeuw werd in Antwerpen trouwens een “Gallica Sodalitas” opgericht.
De “gallomanie” bleef overigens allerminst beperkt tot de grote steden als Antwerpen en Gent.
Zelfs in kleinere centra zette de “francomanie” zich door. Zo lieten de gegoede burgers van Dendermonde voor officiële plechtigheden Franse gelegenheidsgedichten drukken.
Een 18deeeuwse auteur noteert dat men bij de Brugse vrouwen enkel Frans hoort… In 1760 richt een Fries te Maastricht een “Grande société” op ten behoeve van de “gens de distinction”.
Ook in de Noordelijke Nederlanden geeft het Frans de toon aan. De vrouwen uit de hogere burgerij van Den Haag schamen zich over het Nederlands. Van Zuylen schrijft: “Je n’aime point mon pays”. In 1772 verklaart een leraar Frans uit Franeker dat de Hollanders sinds een paar tientallen jaren het Frans boven hun moedertaal verkozen.
Nog bij het begin van de 19de eeuw stelt een Oranjeklant als Bilderdijk onomwonden: “L’intérêt commun de la Hollande et de la France paraît donc exiger avec l’introduction de la langue Française , la suppression du langage hollandais”.
De verachting voor de volkstaal was overigens geen typisch Nederlands fenomeen. Ook andere volkeren in Europa leden aan die kwaal. Reeds Dante Alighieri (1265-1321) had de Italianen gehekeld die hun eigen taal misprezen en zich toelegden op de taal van anderen (het Frans). Hij viel uit tegen: “gli malvagi uomini d’Italia, che commendono lo volgare altrui , e lo proprio dispregiano”.
In het door de Normandiërs (Hastings 1066) veroverde Engeland groeide het Frans uit tot de taal van de adel en de gegoede klasse.
Het Engels - vandaag universele communicatietaal bij uitstek - was er eeuwenlang de taal van de boerenpummels.
In Duitsland luidt het devies: “Wer nicht Frantzösisch kann, ist kein gerühmter Mann !”. Vele Duitsers beschouwen hun moedertaal als een allegaartje van schabouwelijke dialecten: “Rien n’est plus plébéien que de se servir de l’Allemand dans une lettre et tous les gens de qualité emploient le Français”.
Seiler hoopt dat het Frans de Duitsers zou verheffen uit hun middelmatigheid terwijl Madame de Staël vaststelt dat Frederik de Grote de Duitse natie misprijst.
Kinderen uit de betere kringen in Zweden en Polen beheersen het Frans beter dan hun eigen moedertaal. Poolse meisjes kijken smalend neer op de Poolse literatuur en Hongaarse edelen verachten het Hongaars.
Kortom:
Verlooy’s uitspraken over de zogenaamde Fransgezindheid van de Brusselaars moeten dan ook in een ruimer Europees kader geplaatst worden.
Maar al wie erop uit was Brussel af te schilderen als “bron van alle kwaad” had geen oog voor die bredere context en die nuancering.
Steevast werd (en wordt nog steeds) verkondigd dat de Brusselaars altijd al snode franskiljons zouden geweest zijn die reeds tijdens de Bourgondische periode hun moedertaal hadden ingeruild voor het Frans.
Het gold en geldt nog steeds als een onbetwistbaar dogma dat het Frans, reeds lang vóór de Franse Bezetting (1792-1815), te Brussel dominant geworden was.
In 1985 bleek op schrijnende wijze hoe sterk die absurde opvatting leeft onder het brede publiek.
Dat jaar hield Prof. Kas Deprez een enquête bij de studenten van de eerste en tweede licentie Germaanse filologie van de Universiteit te Antwerpen.
Die toekomstige filologen (mensen dus die constant met taal bezig zijn) “geloofden” dat er in Brussel anno 1788 zo maar eventjes 60 % franstaligen woonden. In werkelijkheid echter waren het er amper 5 %.
Met andere woorden: op de vooravond van de Franse Bezetting (1792-1815) was niet minder dan 95 % van de Brusselaars Nederlandstalig.
SYSTEMATISCH WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK
Vooral de Vlamingen - vaak meer nog dan de franstaligen - zijn telkens weer geneigd de verfransing van Brussel tijdens het “Ancien Regime” schromelijk te overschatten.
Andermaal blijkt hoe slecht zij Brussel kennen. Informatie en vorming blijven dan ook broodnodig. Die moeten evenwel gebaseerd zijn op wetenschappelijk onderzoek. Op dit vlak werd tijdens de laatste jaren heel wat werk verricht en dit vanuit diverse disciplines.
Sinds 1977 vormt het taalgebruik te Brussel vóór 1794 het voorwerp van systematisch archiefonderzoek. In een eerste fase (1977-1978) werden alle (!) documenten daterend vóór 1500 en bewaard in de archieven van de plaatselijke Brusselse instellingen gecontroleerd.
Uit dit onderzoek bleek dat - zelfs tijdens het Bourgondisch bewind (1406-1482) - de Brabantse stad Brussel beduidend Nederlandser was dan Vlaamse steden als Gent, Brugge en Ieper.
In de duizenden Brusselse documenten uit de periode vóór 1500 werden er slechts drie (!) Franstalige oorkonden van de schepenen van Brussel gevonden.
Op de koop toe waren die drie akten niet eens bestemd voor de Brusselaars maar integendeel voor de hertogen van Bourgondië of hun administratie.
Het is overigens best mogelijk dat die documenten in feite werden opgesteld door de Bourgondische instanties zelf en vervolgens ter bezegeling voorgelegd aan de Brusselse wethouders (de zgn. “destinatarisredactie”).
In 1980 startte een tweede fase van dit grootschalig onderzoek naar het taalgebruik in Brussel. Dit heeft betrekking op de stukken geschreven tussen 1500 en 1794.
Uit die periode zijn - ondanks de verliezen geleden bij het Franse bombardement van 1695 - een massa archiefstukken bewaard gebleven.
Daarom moest het onderzoek opgesplitst worden in meerdere deelstudies. Die hebben betrekking, hetzij op grote archieffondsen hetzij op bepaalde types van documenten.
Bijzondere aandacht ging naar de stukken opgesteld door het Brusselse stadsbestuur zoals de stedelijke privilegieboeken, de teksten die bekend gemaakt werden (“gepubliceerd”) op de pui van het stadhuis, de rekeningen, de consignatieboeken, de gerechtelijke archieven enz.
Naast de archieven van de stedelijke administratie “stricto sensu” kwamen ook die van de ambachten en van de hospitalen en godshuizen aan de beurt.
Verder werden een aantal kerkelijke archieven bestudeerd zoals die van de kapittelkerk van Sint-Michiel en Sint-Goedele en die van de parochie van Onze-Lieve-Vrouw ter Kapelle.
Dit zeer uitgebreid bronnenonderzoek laat toe een gefundeerd oordeel te vormen over het taalgebruik te Brussel tijdens het “Ancien Régime”.
Samengevat kan men stellen dat Brussel een Brabantse en Nederlandse stad is waar, vooral sedert de 16de eeuw, een Franstalige hofhouding en centrale staatsadministratie verblijft.
Nu is dit laatste allerminst typisch voor Brussel. In heel wat steden in Europa leefde er immers destijds een soortgelijke Franstalige minderheid: van Londen tot Berlijn, van Rome tot Sint-Petersburg.
De reeds vermelde Franse filosoof Voltaire verklaarde over Berlijn: “Je me trouve ici en France. On ne parle que notre langue… La langue qu’on parle le moins c’est l’Allemand. Je n’en ai encore entendu prononcer un seul mot”.
Ook te Brussel woonde een beperkte francofone bovenlaag.
Die had zich voornamelijk teruggetrokken in de aristocratische de buurt rond de Koudenberg en de Zavel.
Toch was in 1788 nog steeds ca. 95 % van de bevolking van Brussel (wat vandaag binnen de Kleine Ring ligt) Nederlandstalig.
Heel de administratie van de stad van hoog tot laag verliep dan ook in het Nederlands. De weinige malen dat men eens een franstalig stuk vindt, gaat het telkens om documenten uitgaande van de Habsburgse overheden, van hovelingen en edelen of van Walen en Fransen die voor kortere of langere tijd te Brussel vertoefden.
Het valt trouwens op dat, wanneer die inwijkelingen zich in het Frans richten tot het stadsbestuur, de Brusselse wethouders hen vaak antwoorden… in het Nederlands.
Kortom vóór de Franse Bezetting wordt het Frans in Brussel slechts sporadisch gebruikt.
Dit blijkt onder meer uit de stedelijke “Publicatieboecken”. Op het Brusselse stadsarchief berust een indrukwekkende reeks van publicatieboeken. Daarin staan de teksten die tussen 1635 en 1793 afgekondigd (“gepubliceerd”) werden op de pui van het stadhuis.
Zij hebben betrekking op alle mogelijke aspecten van het maatschappelijk leven en waren bestemd voor het ruime publiek. Men vindt in die “publicatieboecken” diverse voorschriften die elke Brusselaar moest naleven: bv. geen afval in de Zenne werpen, geen sneeuw van de daken gooien enz.
Welnu van de 4. 036 documenten uit de periode 1635 tot 1793 is niet minder dan 95,3 % ééntalig in het Nederlands. Slechts 4,7 % is in het Frans.
En waarover gaan dan die zeldzame Franstalige stukken ? Het zijn onder meer maatregelen betreffende een opstand in Hongarije … en stukken betreffende de vrijhaven van Triëst… Die documenten vindt men trouwens ook in de stadsarchieven van de andere Nederlandse steden.
Tekenend voor de taaltoestanden te Brussel zijn ook de testamenten van de welstellende burgers ten gunste van minder bedeelden.
Op het archief van het “Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn” berusten 623 testamenten uit de periode 1500-1794 waarbij vermogende Brusselaars een schenking doen ten gunste van een of andere liefdadigheidsinstelling in de Zennestad.
Welnu van die documenten zijn er 91, 8 % in het Nederlands. Slechts 7,5 % van die testamenten zijn in het Frans en 0,7 % in het Latijn. Die Franstalige testamenten komen vrijwel allemaal van vorsten en edelen uit de Nederlanden, van mensen uit de centrale administratie en het leger en van vreemdelingen.
Ook uit andere documenten blijkt dat de hogere Brusselse burgerij zich op het einde van de 18de eeuw nog steeds van het Nederlands bediende.
Het is trouwens tekenend dat tot aan de Franse Bezetting (1792-1815) de stadsrekeningen van Brussel in het Nederlands zijn opgesteld.
Gevolg: ambtenaren van de francofone Habsburgse administratie die Brusselse dossiers behandelen, moeten uiteraard Nederlands kennen. Anders kunnen zij hun taak niet uitvoeren.
Gevolmachtigd minister Cobenzl beschouwt dan ook het niet kennen van de Nederlandse taal ten aanzien van Brussel als “une espèce de défaut”.
Daarbij aansluitend dient verwezen naar een feit dat boekdelen spreekt voor de taaltoestanden in het 18de eeuwse Brussel.
In 1752 richt de Oostenrijkse landvoogd Karel-Alexander van Lotharingen zich tot de Habsburgse machthebbers in Wenen. Hij doet dat uiteraard in het Frans. En wat schrijft Karel-Alexander ? Hij looft baron de Cazier, een Franstalig raadsheer bij de Raad van Financiën. Stel u voor ! Die man kende geen gebenedijd woord Nederlands maar hij heeft op korte tijd reeds zoveel vorderingen gemaakt bij de studie van die taal dat hij onlangs zelfs in staat was om …de rekeningen van de stad Brussel te controleren.
Dit concrete voorbeeld illustreert zeer treffend het contrast tussen de verschillende bestuursniveaus.
Het hof en de centrale administratie (d.w.z. “Habsburg”) hanteert het Frans. Het plaatselijke niveau van de wethouders en ambtenaren van de Zennestad (d.w.z. “Brussel”) daarentegen gebruikt het Nederlands.
Meteen wordt duidelijk welke fenomenale dwaasheid het zou zijn om uitgerekend het centrale niveau “Brussel” te noemen. Inderdaad ! Als men “Brussel” gebruikt om het Habsburgse machtsapparaat aan te duiden (nog geen 5 % van de bevolking van Brussel ) … welke term gaat men dan nog gebruiken voor de overige 95 % van de bevolking van deze stad ?
Toch vervallen heel wat mensen nog steeds in dergelijke simplistische en populistische slogantaal.
Dit leidt fataal tot onoverkomelijke misverstanden en vooroordelen. Reeds Goethe wees op het enorme belang van een correcte terminologie. Enkel wanneer men de woorden in hun juiste betekenis gebruikt, wordt het mogelijk de verschillende actoren duidelijk te onderscheiden. Alleen zo kan men de maatschappelijke processen juist inschatten. In “Faust” pleit Goethe zeer terecht voor een juiste terminologie. Die laat ons toe “door een veilige poort de tempel der zekerheid te betreden” : “Haltet Euch am Worte ! So geht ihr durch sichere Pforte den Tempel der Gewissheit ein !”
Kortom: “Brussel” gebruikt systematisch het Nederlands tot aan de Franse bezetting op het einde van de 18de eeuw. De weinige Franstalige documenten die men in de Brusselse archieven aantreft gaan uit van “Bourgondië” en van “Habsburg”. Ook een paar ingeweken Walen en Fransen en andere buitenlanders proberen af en toe het Frans te gebruiken.
EEN VERZWEGEN UITSPRAAK VAN VERLOOY
Ook Verlooy vestigt er in zijn “Verhandeling” meermaals de aandacht op dat het Frans te Brussel werd ingevoerd door vreemden (en dus niet door de Brusselaars !).
Deze Kempense advocaat verklaart uitdrukkelijk: “dat het Frans hier te Brussel maer een’ vremde, ingeëntte en reeds verbasterde spraek is”.
Hij voegt er nog aan toe dat in Brussel “het Nederduyts d’oorspronkelyke moederlyke tael is”.
Bovendien stelt de aanhanger van de “Aufklärung” vast dat te Brussel nog in 1788 (d.w.z. amper vier jaar vóór het begin van de Franse bezetting ) heel het bestuur en het gerecht enkel (sic !) in het Nederlands verlopen: “dat ook tot den dag van heden toe alle zaken van justicie en policie in’t Nederduyts alleen verhandelt worden”.
Uit al die vaststellingen trekt Verlooy het onontkoombaar besluit dat men Brussel enkel kan beschouwen als een Nederlandse stad: “volgt dat men Brussel niet moet aenzien dan als een’ enkel Nederduytsche stad”.
Die uitspraak is zeer belangrijk. Verlooy had immers zelf een paar pagina’s eerder uitgehaald naar de Brusselaars. Hij verweet hen dat zij hun moedertaal onvoldoende respecteerden.
Toch moet diezelfde auteur een weinig verder in zijn betoog toegeven dat uitgerekend diezelfde Brusselaars zich anno 1788 én in administratie én in gerecht nog altijd uitsluitend van het Nederlands bedienen…
Verlooy gaat nog een stap verder ! Hij verklaart uitdrukkelijk dat de verfransing van Brussel in zijn tijd (1788) nog steeds zo weinig te betekenen had dat - indien de overheid een ander beleid zou voeren - dit fenomeen in de kortste keren zou verdwenen zijn.
Deze advocaat bij de Raad van Brabant schrijft letterlijk: “het welk, met een ander politiek te volgen als dat van heden, wel haest verdwenen waer”.
Al die citaten van Verlooy laten aan duidelijkheid niets te wensen over.
Toch hebben zij om een of andere mysterieuze reden nooit de aandacht gekregen die zij verdienden Wel integendeel ! Van oudsher hebben de flaminganten over Verlooy enkel onthouden dat de Brusselaars altijd al hun moedertaal veracht hebben en dat Brussel al Frans was onder de Bourgondiërs.
Die wel zéér selectieve lezing van de “Verhandeling” kan enkel verklaard worden door een onthutsende vooringenomenheid.
De flaminganten hebben “Brussel” gelijkgeschakeld met “België”. Die stad vormde voor hen de bron van alle kwaad dat over “Vlaanderen” is neergedaald.
Op die manier werd een eeuwenoud cultuurhistorisch Nederlands erfgoed (cfr. de voormelde bijdrage “Brussel en Brabant een succesverhaal”) zondermeer overboord gegooid.
Er is echter meer !
Uit een hele reeks feiten blijkt dat de Brusselaars helemaal niet zo opgetogen waren over de Walen en Fransen als de flaminganten altijd beweerd hebben. In de loop der eeuwen hebben zij zich meermaals verzet tegen het Frans en de Franstaligen.